Visserswoning

Boeren en vissers vestigden zich vanaf de 11de eeuw op een hoogte in het schorregebied ten noorden van Brugge en stichtten “Koudekerke” (in omgeving van station van Heist en Boerenhof). Na de indijking van ca 1175 verhuisden de vissers dichter bij de zee en vormden zij de kern van “Heis” (omgeving tussen huidige Delhaize en zee).

Wanneer in de 19de eeuw het toerisme doorbreekt en de stenen zeedijk (vanaf 1870) wordt gebouwd, moeten de vissers hun vissersschuiten meer oostwaarts op het strand brengen. In die omgeving (Pannenstraat met zijstraten) komt dan ook een nieuwe visserswijk. Enkele typische realisaties uit die periode zijn de “Moefe” (1880) een beluik voor vissersfamilies dat zou gebouwd zijn met stenen (moefen) van het oude kerkje van Koudekerke. In dezelfde omgeving kwamen ook de “Garre”, een smal straatje met 11 huisjes.

Oorspronkelijk lagen de vissershuisjes verspreid in de duinen. (Heistenaren worden ook “Dunekeuns” = duinkonijnen, genoemd). De huizen in de nieuwe visserswijk waren dicht tegen elkaar gebouwd. Zij hadden een laag pannendak en slechts 1 of 2 ramen. Tegen het huisje was dikwijls een varkensstal gebouwd en in het kleine tuintje kweekte men enkele groenten. De kleine woonruimte was tegelijk keuken, woonplaats en slaapkamer voor de ouders (in de gesloten bedstede). Het is dan ook niet te verwonderen dat de vissers bij voorkeur buitenshuis leefden. De dochters sliepen op het zoldertje en voor de zonen werd soms een slaapplaats in het stalletje gemaakt. De woning was vrij sober ingericht, maar heel net onderhouden.

{iframe width=100% height="600"}/panorama/vissersdorp.html{/iframe}

De vissersvrouw

De visser huwde in de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw pas op zijn 26ste of 27ste meestal na een lange vrijage van soms meer dan 10 jaar. Hij had dan reeds een aantal jaren gewerkt en gespaard voor zijn “menage”. De meeste huwelijken sloot men af in het voorjaar, tussen Pasen en Pinksteren. De vissersgemeenschap was een vrij gesloten gemeenschap en de vissers trouwden dan ook meestal met een vissersdochter die zeer goed wist wat het betekende om een vissersvrouw te zijn. Aangezien de visser dikwijls op zee was, was de vissersvrouw de draaispil van het gezin. Zij had dan ook een grote verantwoordelijkheids- en onafhankelijkheidszin. Naast de zorg voor de talrijke kinderen en het huishouden, probeerde zij nog iets bij te verdienen.

Zij bewerkte het beperkte moestuintje en zorgde voor de varkens. Ook leurde zij vaak met de “deelvis” die haar man naar huis meebracht. Vele vissersvrouwen hielden zich ook bezig met het breien van de netten. Het kempgaren (of breigaren) kreeg zij van de reder. Voor een goed net, had zij ongeveer 100 kg garen nodig en ontving zij 3,5 Bef per gebreide kg. Voor het breien van de “korre” (of net) had zij ongeveer zes weken nodig. De vrouwen zochten elkaar bij het breien van de netten op.

Vanaf het einde van de 19de eeuw, konden de vissersvrouwen iets verdienen aan het opkomend toerisme. Zij werkten dan als kamermeisje in een van de nieuwe hotels.

Wanneer de visser op zee bleef, werd de vissersvrouw gesteund door de hele vissersgemeenschap. In 1841 werd een eerste bijstandskas “van voorzienigheid dienende om onderstand te verleenen aan weduwen van vissers, benevens een verminkte en bejaerde visschers te Heist”.

Visserskinderen

Rond de eeuwwisseling waren de vissersgezinnen zeer kroostrijk. 320 van de gezinnen telde vijf of meer kinderen. Wel kende men een hoge kindersterfte aangezien één op vier visserskinderen in Heist stierven voor hun eerste verjaardag tegen een toenmalig Belgisch gemiddelde van één op zes. De hogere kindersterfte bij de vissers zou te maken hebben met de slechte woonomstandigheden, de armoede, het gebrek aan hygiëne en gezondheidszorgen, het fatalisme van de “natuurmensen”, de inteelt,...

Meisjes en jongetjes kregen vrij vroeg een aantal taken. De oudste meisjes hielpen moeder bij het huishouden, de zorg voor broertjes en zusjes, het breien van netten (“vullen van de breinaalden”)... Alhoewel de Gemeenteschool van Heist in de visserswijk lag, probeerden de jongens zoveel mogelijk aan de school te ontsnappen. Daardoor was het analfabetisme zeer hoog. In 1880 waren 63% van de kinderen ongeletterd. Twintig jaar later was de toestand wel een stuk verbeterd maar konden nog steeds 37% van de jongeren niet lezen en schrijven.

Kort na de eeuwwisseling verbeterde de situatie met de doorbraak van het visserijonderwijs. Tot dan werd de vissersstiel doorgegeven van vader op zoon (in 9 op 10 gevallen was de vader van een visser ook visser). De vader nam de jongen vanaf zijn eerste communie (toen nog op 12 jaar) meenam op zee. De visserscarrière begon als “lavertje” (in Heist ook “mousse” genoemd) die verantwoordelijk was voor het proviand, drinkbaar water, verwarming en netheid aan boord. De kinderen bleven lang bij hun ouders wonen aangezien zij vrij laat huwden (op 26- 27-jarige leeftijd).

Locaties