Geloof en bijgeloof

Vrij gesloten gemeenschappen als het vissersmilieu kennen meestal een hele reeks eigen gebruiken en rituelen. Als die bevolkingsgroep in haar dagelijks bestaan dan nog in sterke mate afhankelijk is van het (nood)lot en voortdurend wordt geconfronteerd met grote natuurkrachten en rampen, brengt dit een rijke volkskundige traditie met zich mee.

Hoewel de vissers meestal zeer gelovig waren (vb. vissersbedevaarten, eigen heiligen, processies, zeewijding, wijding van een nieuwe boot,...) voelden zij nog de nood aan andere krachten om het geluk op te roepen en het ongeluk te bezweren of te verklaren.

Onder die gebruiken vinden we een aantal die algemeen verspreid zijn (vb. morsen van zout, zwarte kat, nr. 13 of vrijdag de dertiende,...) maar ook verscheidene die typisch zijn voor het vissersmilieu (vb. verhalen over spookschepen, zeemeerminnen,...)

Verschillende gebruiken hebben een heidense (vb. hout als geluksbrenger) of een christelijke oorsprong (vb. gebruik van nagel van een paarskaars). De gebruiken werden eeuwenlang overgeleverd en kennen varianten langs de Vlaamse kust. Een aantal gebruiken en voorwerpen zouden het hoognodige geluk brengen en het noodlot tegengaan. De visser had dat gelukkig toeval nodig voor een behouden vaart en een goede vangst. Daarentegen kenden de vissers een hele reeks onheilspellende voortekens die wezen op scheepsrampen, grote stormen of een reis met een kleine vangst.

De moderne visser spreekt niet graag over het bijgeloof aan boord. Niettegenstaande de bijgelovige traditie nog bestaat, is die vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog sterk achteruitgegaan en zal die binnenkort wel helemaal verdwijnen.

Geluksbrengers

Zowel de geluksbrengers als de ongeluksbrengers zijn te verdelen onder ontmoetingen met mensen en dieren, voortekens en voorwerpen.

Een haan was een goed voorteken. Bij het tewaterlaten van een nieuwe vissersboot of bij de ingebruikname van een nieuw net, werd dan ook een haan gegeten. Het roepen van een koekoek bij het vertrek op zee was de voorbode van een zeer goede vangst. En kippen aan boord waren ‘windbrengers' die de nodige wind in de zeilen bracht. Wanneer de visser op weg naar zijn schip een kudde schapen kruiste, was dat een goed voorteken.

Een vrouw van lichte zeden ontmoeten op weg naar de boot betekende een goede vangst. Men moest er dan wel bijnemen dat de visser zijn ziel verkocht aan de duivel. Ook de ontmoeting met een man in uniform (vb. politieagent) zou geluk brengen. En wanneer de koning aan boord was gekomen, zou het schip een voorspoedig bestaan kennen en vele mooie vangsten aan wal brengen.

Het gebed was belangrijk aan boord. Voor het vissen op sprot baden de vissers : ‘Och God, geef ons toch een sprotje, wij hebben het zo nodig voor ons kotje'. De vissers droegen ook dikwijls het bekende ‘Gebed van Keizer Karel', een heiligenprentje of een scapulier bij zich. De onderkant van de klompen werd soms beslagen met koperen spijkers in de vorm van een kruis. Om bescherming af te smeken werd onder de mast een paasnagel verborgen. Soms werd een gewijd palmtakje of een O.-L.-Vrouwbeeldje in het net verborgen of aan de mast bevestigd.

Traditionele geluksbrengers zijn een stukje hout, een hoefijzer, een mollen- of een reigerpoot, een wilde kastanje,... Door het werpen van enkele muntstukjes in zee zou een goede vangst of een goede wind kunnen worden afgekocht. Een Sint-Jakobsschelp of een dondersteen zouden het onweer weghouden.

Vele vissers droegen één oorring. Die zou hoofdpijn en een verminderd gezichts- en gehoorvermogen tegengaan. Het praktisch nut was dat de visser steeds iets waardevol bij zich droeg als zijn schip zou vergaan en hij op een onbestemde plaats zou belanden.

Wanneer men een rechterschoen of -laars opviste bracht dat geluk en de schoen werd aan de mast bevestigd. Linkerschoenen werden teruggegooid.

Ongeluksbrengers

De vissers hadden een onzeker bestaan en geloofden dan ook zeer in allerlei slechte voortekens.

Heksen, duivels en toverknollen konden de gedaante aannemen van een zwarte kat, een wolf, een zwarte vogel... Wanneer men een van die dieren zag betekende dat dat er onheil op komst was. Ook mocht men over die dieren aan boord niet spreken want dan zou men ze oproepen. Ook het ontmoeten van een varken (onrein dier) op weg naar het schip betekende niet veel goeds. Het knippen van baard en haar was verboden aan boord, zelfs het spreken over een haarkapper of het aan boord brengen van een hond met veel haar, omdat haar in verband werd gebracht met heksen. Indien die het haar van iemand konden bemachtigen zouden zij hun magische kracht tegen die persoon gebruiken. Ook over messen en scharen mocht niet worden gesproken.

Tabak en tabaksgeur zouden de vis verdrijven. Het ontmoeten van een pastoor, een non, een gehandicapte of een oude vrouw voorspelde weinig goeds. De zwarte kledij van nonnen en pastoors zou een slecht voorteken zijn. Bovendien wekten die personen de woede op van de zeeduivel die zich op de vissers zou wreken. Oude vrouwtjes werden dikwijls in verband gebracht met hekserij.

Op zon- en feestdagen mocht zeker niet worden gevist want dat bracht ongeluk. Een van de kinderen zou met een vissenkop worden geboren. Wie op Driekoningen (Dertienavond) uitvoer riskeerde vissen met drie koppen te vangen en op Allerheiligen en Goede Vrijdag zou men doodshoofden vangen. Als men op Nieuwjaar viste, zou men een slecht jaar tegemoet gaan. Als men een bezem tegen de reling zette, zou de gevangen vis van boord worden geveegd. Soms bond men wel een bezem op de top van de mast om te verhinderen dat (zwarte) vogels op de mast zouden neerstrijken. Aan boord mocht de visser geen vis meenemen (men ging vis vangen) en ook geen lang brood aangezien dat een lange reis voorspelde. Een rozijnenbrood zou grote gaten in de netten met zich meebrengen.

Locaties